Melchior Lechter
Melchior Lechter, dessen erster namevon einem der drei könige entlehnt ist,
dem stern-gefolge, das vor Christuskind
und krippe kniete dort in Bethlehem,
und dessen zweiter name ganz nach lachen
und leuchten klingt, sodass ich dich mit recht
als einen leuchter sehn kann, der den glanz
von opferkerzen durch das zimmer schickt, –
oder verbirgt im namen sich ein lectern,
behangen mit gewebtem altarstoff? –
Wie es auch sei, ich seh dich als geweihten,
der aus dem gottesdienste welthin zog,
die welt mit heilger leidenschaft erfüllte.
Aus quell und strahl – quell, dahin alles rückkehrt,
strahl, der das all durchfloss – draus schuf dein blick,
symbol-baumeister der du bist, die kirche
der schönheit: drinnen wogt musik und weihrauch
weht auf, das baukunst-linienspiel erhebt
sich herrlich, rankt sich zauberhaft und licht
flackert auf blass erhobnen silhouetten
von knienden und betenden figuren.
Ost bandest du an westen. Bei Maria
saß Buddha, – wusste kaum, wer mit dir ging,
ob männlichweise, weiblichzart, da beides
eins war in dir… – Jäh brach die zeit zusammen.
Die fülle deines traums ward ärgernis
den eisernen, dem pöbel. Sterbend liegt
ein schön stück deutschland. Doch du alter lebst
unangetastet in symbolen, seele
der menschheit, angebunden an den quell.
Original anzeigen
Albert Verwey Melchior Lechter
Melchior Lechter, die uw eerste naam
Aan een van de drie koningen ontleende
Die de ster volgden en voor ’t Christuskind
Knielden waar ’t in de kribbe in Bethlehem lag,
En in wiens tweede een klank van lachen is
En ook van lichten, zodat ik met recht
U als een luchter zien kan die de gloed
Van offerkaarsen door de ruimte zendt, —
Of bergt zich in uw naam de stam van ’t legwerk
Waar wevers altaarkleden in borduurden? —
Hoe ’t zij, ik denk aan u als aan ’t gewijde
Dat uit de kerkdienst naar de wereld toog
En haar vervulde met een heilge drift.
Uit bron en straal — bron waartoe alles keerde,
Straal die ’t heelal doorvloot — bouwde uw gezicht,
Symbolen-bouwer die ge waart, een kerk
Van schoonheid, waar muziek door golfde, wierook
Opwoei, ’t architectonisch lijnenspel
Verruklijk rees, bekoorlijk rankte, en licht
Vlaagde over bleek gehevene profielen
Van knielende en aanbiddende gestalten.
Oost bondt ge aan Westen. Naast Maria zat
Boeddha, en nauwlijks wist wie met u ging
Of manlijk-wijs of vrouwlijk-teer, daar beide
Tezaam gij waart. De tijd brak wreed ineen.
De weelde van uw droom werd ergernis
Voor ’t ijzeren gepeupel. Sterven doet
Een schoon stuk Duitsland. Maar gij oude leeft
Onaangetast in uw symbolen, ziel
Van aan de Bron gebonden Menslijkheid.